De wijze waarop een populierenbeplanting wordt aangelegd, bepaalt de groei en het bosbeeld dat deze beplanting later zal geven. Om het risico van ziekten en plagen te beperken is het verstandig om bij bossen van meer dan enkele hectaren meerdere klonen te gebruiken. Dit is des te meer gewenst naarmate de onzekerheid over de bodemgeschiktheid groter is. Boomsgewijze menging levert in de praktijk meestal geen bevredigende resultaten op vanwege groeiverschillen tussen de klonen. Dat leidt vaak tot onderdrukking van de minst groeiende kloon. Groeiverschillen tussen twee klonen kunnen bovendien van groeiplaats tot groeiplaats uiteenlopen, zodat er nauwelijks kan worden voortgebouwd op de (toch al beperkte) ervaring met gemengde beplantingen.

Keuze maken
Eerst moet het doel van de beplanting en de klonenkeuze zijn bepaald, mede op grond van het klimaat, de bodem, de ziektegevoeligheid (of resistentie), de ter plaatse opgedane praktijk ervaring en rekening houdend met risicospreiding door gebruik te maken van meerdere klonen. Op basis van een Uit een van te voren uitgevoerde bodemanalyse kan afgeleid worden of de zuurgraad van de bodem geschikt is voor populieren en of aanvullende bemesting wenselijk is.
Aankoop van het plantsoen
Het is zeer belangrijk dat de origine van het uitgangsmateriaal bekend en goedgekeurd is en het plantsoen gezond is. Er bestaan Europese richtlijnen voor bosbouwkundig teeltmateriaal. Professionele en erkende boomkwekers houden zich aan die eisen. In Nederland biedt een groep boomkwekers bovendien de garantie dat het plantmateriaal virusvrij en gecertificeerd is.
Het gewenste plantsoen moet vroegtijdig besteld worden, zodat de beschikbaarheid gegarandeerd is. Bij de aanplant van populieren werd vroeger meestal één- of tweejarige bewortelde planten gebruikt. Tegenwoordig wordt steeds meer één- of tweejarig onbeworteld plantsoen (poten) gebruikt, omdat dit plantsoen goedkoper is, de aanplant eenvoudiger en goedkoper en de aanslag over het algemeen prima is. Het is belangrijk dat er zo min mogelijk lucht tussen de poot en het boorgat zit om uitdroging te voorkomen en beworteling mogelijk te maken. Poten worden om die reden geplant in boorgaten met een diameter die gelijk is aan die van de poten. De boorgaten moeten een diepte hebben van ongeveer 80-100 cm. Het is belangrijk dat de poten een schuine onderkant hebben, die goed in de grond gedrukt wordt. Dit voorkomt dat de poten rond gaan draaien in de grond en er zich geen wortels kunnen vormen. De grond rondom de poot dient aangedrukt te worden. De poten hebben, als ze goed vast zitten, geen boompalen nodig.
Terreinvoorbereiding
Op voormalig akkerbouwland geeft ploegen in de volle grond in het najaar en eggen in het vroege voorjaar een ideaal plantbed. Meestal echter bestaan de aan te planten terreinen uit grasland of uit enigszins verruigde terreinen (bijvoorbeeld bij herbebossingen). Bij het gebruik van poten kunnen zonder bodembewerking boorgaten worden gemaakt. Bij het gebruik van beworteld plantsoen vindt er vaak wel een pleksgewijze of strooksgewijze bodembewerking plaats om het planten te vergemakkelijken. Er kunnen eventueel ook plantgaten geboord worden. Bij beworteld plantsoen moeten de planten 10-20 cm dieper geplant worden dan ze op de kwekerij stonden. Als de plant te ondiep wordt gezet dan wordt hij door de wind heen en weer gezwiept waarbij de pas gevormde wortels kunnen afbreken. Mede daarom is het ook belangrijk om de grond rondom de plant goed aan te drukken. Dit is ook van belang om uitdroging te voorkomen.
Wanneer planten?
Planten dient plaats te vinden in het najaar voor de eigenlijke winter invalt, dan wel in het vroege voorjaar zodra de vorst uit de grond is (begin maart tot uiterlijk half april). Planten in het najaar moet vermeden worden op plaatsen waar schade door klein wild en muizen te verwachten is. Het plantsoen moet zo snel mogelijk na het rooien op de kwekerij worden geplant. De afroep van het plantsoen moet dan ook zo dicht mogelijk bij de verwachte aanplantdatum plaatsvinden. Steeds moeten de planten tegen uitdrogen worden beschermd (bijvoorbeeld tijdens het vervoer). Als direct inplanten niet mogelijk is, dan moet het plantsoen meteen worden ingekuild. Vochtverlies tijdens het transport leidt tot uitval en tot een minder goede groei in het eerste jaar. Ook het gevaar van aantasting door schorsbrand neemt daardoor toe.
Bemesten?
Tijdens of direct na het planten kan een aanvullende bemesting met stikstof op de plantplek worden gegeven. De populier is namelijk een zeer stikstofbehoeftige boomsoort. In de eerste jaren na de aanplant is de ontwikkeling van het wortelstelsel meestal nog onvoldoende om een goede stikstofvoorziening voor de boom te waarborgen. Meestal wordt kalkammonsalpeter (KAS) gegeven in een dosering van 100-200 gram per boom, toegediend op de plantspiegel.
Stikstofbemesting moet altijd gecombineerd worden met onkruidbestrijding, omdat anders het onkruid meer profiteert van de bemesting dan de bomen. De noodzaak tot aanvullende bemesting kan worden afgeleid uit een analyse van bodemmonsters.
Fosfor speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling van het wortelstelsel, hetgeen juist voor de populier zo belangrijk is, omdat hij na het aanplanten vrijwel een geheel nieuw wortelstelsel vormt. Fosfor is overigens ook belangrijk als voedingsstof voor de bovengrondse delen van de plant. Voor een goede groei is minimaal een P-totaal van 40 nodig. Bij gronden met een P-totaal tussen 30 en 40 heeft het geven van andere meststoffen geen zin als er niet tevens fosfaat met de grond wordt doorgemengd in het plantgat (bijvoorbeeld in de vorm van 500 gram slakkenmeel per plantgat). Zo’n plantgatbemesting moet dan worden gecombineerd met een breedwerpige fosfaatbemesting van de bovengrond omdat anders de overgang van het fosfaatgehalte op de grens van het plantgat te groot wordt.
Op sommige gronden kan kaligebrek optreden. Kali-bemesting wordt ofwel breedwerpig toegediend, of per plant verspreid over de plantspiegel in de eerste jaren na de aanplant. Ook als er een tekort is aan magnesium of aan koper kan dat met een aanvullende bemesting gecorrigeerd worden.
Plantafstanden
De keuze van de plantafstand is belangrijk voor de rentabiliteit en voor het bosbeeld. Men dient zich de volgende vragen te stellen:
- Wat is het doel van de beplanting?
- Met welke grond hebben we te maken?
- Welke klonen wil de eigenaar gebruiken?
- Welk soort plantsoen gebruikt hij?
Als het doel is de productie van zware stammen, bijvoorbeeld voor afrolfineer of voor klompenhout, dan gaat de voorkeur uit naar een ruime plantafstand van mininaal 10 x 10 meter. Er kan desgewenst op 5 x 5 meter of 5 x 10 meter worden geplant, waarbij dan respectievelijk 2 en 1 systematische dunning noodzakelijk is. Deze keuze wordt bepaald op basis van het verwachte rendement van zo’n dunning. In het verleden werden dunningen regelmatig niet uitgevoerd, waardoor er problemen ontstonden met de stabiliteit van de deze opstanden (windworp en windbreuk).
Als het doel een minder lange omloop noodzakelijk maakt, kan gekozen worden voor een kleiner plantverband van (op termijn) bijvoorbeeld 8 x 8 of 9 x 9 meter. Ook hier kan nauwer geplant worden als er gekozen wordt voor een dunning. In alle gevallen geldt dat een opstand aantrekkelijker voor mens en flora & fauna kan worden gemaakt door het groepsgewijs onderplanten met bomen en/of struiken.
De aanplant van “bomen op rijtjes” levert weinig waardering op bij het publiek. Bij handmatig planten van een beperkt aantal bomen per ha, zoals bij de populier, kan gemakkelijk in een “wild” verband worden geplant. Bij grotere bebossingsprojcten kan het handig zijn om toch in rijen te planten, maar dan hoeven die rijen niet persé recht te zijn. Een slinger aan het begin van de rij heeft visueel al een positief effect. Het gebruik van struiken en andere boomsoorten in de rand help ook om het bos een natuurlijker aanzien te geven.
Bijmengen met andere houtsoorten
Voor het ontstaan van een gevarieerd bos kan er desgewenst een gemengde struikenvegetatie tussen de populieren worden aangebracht. Welke struiksoorten hiervoor het meest geschikt zijn, wordt vooral bepaald door de groeiplaats. De keuze is over het algemeen zeer ruim: bijvoorbeeld hazelaar, veldesdoorn, liguster, kornoelje, vogelkers. Enkele kleine groepen struiken (met ongeveer 25 struiken per groep) aangeplant onder de populieren geeft gedurende lange tijd structuurvariatie, wat de aantrekkelijkheid en de biodiversiteit van het bos vergroot.
In de boomlaag kunnen de populieren worden afgewisseld met groepen es, esdoorn en haagbeuk. Zodra de populieren ongeveer 10 m hoog zijn, zijn ze heel geschikt om er beuk of eik onder te planten. Met het oog op kwaliteitshout moet de eik en beuk in de groepen op 1,5 x 1,5 m worden geplant. De aanplant van enkele grote solitaire bomen of heesters, bijvoorbeeld langs de randen of langs open plekken verhoogt niet alleen de aantrekkelijkheid van het nieuwe bos, maar zorgt ook snel voor zaadbronnen voor natuurlijke verjonging.
Na het planten is een aantal beheersmaatregelen noodzakelijk om de beplanting een goede start te geven: inboeten, bescherming tegen wildvraat en onkruidbestrijding. Als het populierenbos eenmaal flink groeit is het beheer over het algemeen veel extensiever dan voor andere bossen. Het beperkt zich tot opsnoeien en eventueel 1 of 2 keer dunnen.
Inboeten
Bij grote uitval kan het nodig zijn om in te boeten. Het is dan wel belangrijk om de oorzaak van de sterfte weg te nemen (voor zover mogelijk).
Bescherming tegen wildvraat
In (bos)gebieden met een grote wilddruk dienen de planten beschermd te worden tegen vraat door konijnen, hazen en reeën, hetzij door spiraalvormige plastic banden of door gaas. Soms wordt een biologisch middel op de stam gesmeerd tegen wildvraat.
Onkruidbestrijding
Vroeger werd veelal onkruidbestrijding uitgevoerd na de aanplant. Dit verkleint de concurrentie om licht, water en voedingsstoffen en de kans op vraat door insecten en zoogdieren. Tegenwoordig wordt het echter zelden nog maar gedaan om kosten te besparen.
Snoei
Tijdig opsnoeien, bij voorkeur zodra de bomen een diameter van 10-11 cm hebben bereikt op borsthoogte, legt de basis voor de productie van waardevol fineerhout. Snoei hierbij niet zo drastisch hoog op dat slechts een klein kroontje overblijft, omdat dit aanleiding geeft tot aanzienlijk groeiverlies en de ontwikkeling van waterlot stimuleert.
Snoei alleen die bomen op die tot het einde van de omloop blijven staan. Voor de productie van vezelhout is snoei niet nodig. Andere populierenhoutverwerkers stellen daarentegen hoge eisen aan de kwaliteit van het hout, dat zo min mogelijk noesten mag bevatten. Helemaal niet snoeien beperkt later bij de oogst de afzetmogelijkheden. De teler moet dus een afweging maken tussen enerzijds de kosten die hij maakt voor het opsnoeien en anderzijds de meerwaarde die daaruit ontstaat voor de houtverwerkende industrie (en dus een te verwachte hogere prijs voor het hout).
Bij voorkeur moet men zo vroeg mogelijk beginnen met snoeien, zonder dat dit aanwasverlies of de vorming van waterlot tot gevolg heeft. Om een snelle jeugdgroei te bevorderen moet men in de regel de eerste 4 jaar niet snoeien, tenzij er sprake is van vormsnoei en de topscheut bijvoorbeeld een gaffel heeft, waarvan één scheut wordt weggenomen. Hoe langer men wacht met de eerste snoeibeurt hoe dikker de takken zullen zijn. Beperk het snoeien tot een noestvrij stamstuk van 6 tot 8 m is verkregen. Intensief (vorm)snoeien in de levende kroon (zoals nog vaak gebeurt in wegbeplantingen) moet worden vermeden. Zomersnoei in de periode eind mei tot half juli geeft een betere overgroeiing van de snoeiwonden en minder kans op waterlotvorming in vergelijking tot snoei in de periode van winterrust.

Nuttig gebruik van een overhoek met populier.
Dunning
Bij de toepassing van kleinere plantafstanden moet er onvermijdelijk worden gedund. Het tijdstip van de dunning wordt o.a. bepaald door de groeisnelheid, de gebruikte kloon, de toegepaste plantafstand, en de afzetmogelijkheden van het gedunde hout op de houtmarkt. Bij populierenbossen met een plantafstand van 4 x 4 of 5 x 5 meter zijn vaak 2 dunningen nodig, bij plantafstanden tussen 4 x 8 en 5 x 10 meter is vaak één dunning noodzakelijk. Bij elke dunning wordt het stamtal ongeveer gehalveerd. Vaak wordt dit gedaan door om de rij een rij te verwijderen, een systematische dunning dus. Omdat populierenopstanden bijna altijd uit één kloon bestaan en daardoor relatief homogeen zijn, kan er systematisch gedund worden naar de plaats die de bomen in de beplanting innemen. Uiteraard kan er ook voor gekozen worden om de slechtste bomen weg te halen, die in groei zijn achtergebleven of die beschadigd zijn. De groeioppervlakte per boom zal dan wel meer verschillen.
Informatie
Deze website wordt beheerd door Stichting Populier in samenwerking met Stichting Probos. Deze vernieuwde website is mede mogelijk gemaakt door giften van Stichting Fonds A.H. Martens van Sevenhoven, Stichting De Roos-Gesink, Russell-ter Brugge Fonds en Gravin van Bylandt Stichting.